Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2569

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7128 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging, intrekking en terugvordering bijstand: niet woonachtig op het opgegeven adres en inkomsten uit arbeid. De Raad: De observaties, waarbij het vermoeden bestond van fraude met uitkeringsgelden, worden als redelijkerwijs nodig voor een juiste uitvoering van de WWB beschouwd. Intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998: werkzaamheden als glazenwasser; schending inlichtingenverplichting; geen administratie bijgehouden; recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Intrekking over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 9 januari 2006: de onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant woonachtig was bij betrokkene. Doorslaggevende betekenis van de afgelegde verklaringen.


Uitspraak

07/7128 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2007, 06/9471 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College) Datum uitspraak: 7 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hemert. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving vanaf 25 november 1981 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant feitelijk niet woont op het door hem opgegeven adres is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer observaties verricht, heeft appellant verklaringen afgelegd en zijn getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van 18 november 2005, 29 december 2005 en 25 januari 2006. 1.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het College bij besluit van 9 januari 2006 de bijstand met ingang van 1 november 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Tevens heeft het College bij besluit van 17 februari 2006 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 101.810,67 van appellant teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 9 januari 2006 en 17 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant in ieder geval vanaf 1 juli 1997 werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht, dat hij daarvan ten onrechte geen mededeling aan het College heeft gedaan en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College overwogen dat appellant met ingang van 1 oktober 1998 niet in Leiden woonachtig was en dat hij vanaf genoemde datum jegens het College geen aanspraak op bijstand kon maken. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt vast dat de aan appellant verleende bijstand bij besluit van 9 januari 2006 is ingetrokken met ingang van 1 november 2005 en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 17 oktober 2006 heeft het College deze intrekking per 1 november 2005 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Mede gelet op de omstandigheid dat het College bij besluit van 17 februari 2006 de bijstand eveneens heeft ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2005, betekent het voorgaande dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 januari 2006. 4.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de observaties zonder toestemming van de Officier van Justitie hebben plaatsgevonden, zodat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, indien al sprake zou zijn geweest van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, dit voor het College nog geen beletsel hoeft te zijn hiervan gebruik te maken. Niet is gebleken dat bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht en dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De observaties kunnen in het onderhavige geval, waarbij het vermoeden bestond van fraude met uitkeringsgelden, als redelijkerwijs nodig voor een juiste uitvoering van de WWB worden beschouwd. 4.3. De intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 4.3.1. De Raad stelt vast dat appellant op zichzelf niet betwist dat hij in de periode in geding werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht. Evenmin bestrijdt appellant dat hij van deze werkzaamheden en de inkomsten geen opgave heeft gedaan aan het College. 4.3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen, het op zijn weg ligt om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij de verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de periode in geding (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Aangezien appellant geen deugdelijke administratie of boekhouding van zijn werkzaamheden en verdiensten heeft bijgehouden en ook overigens niet heeft onderbouwd dat hij slechts geringe inkomsten heeft verworven, heeft hij naar het oordeel van de Raad niet aan deze bewijslast voldaan. 4.3.3. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. 4.4. De intrekking over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 9 januari 2006 4.4.1. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft dient naar vaste jurisprudentie van de Raad beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. 4.4.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in ieder geval met ingang van 1 oktober 1998 niet langer zijn woonplaats had in Leiden, maar woonachtig was bij [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in L.. De Raad heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellant en [betrokkene] op 7 november 2005 en 8 november 2005 tegenover de medewerkers van de sociale recherche afgelegde verklaringen. Zo heeft [betrokkene] verklaard dat appellant omstreeks oktober 1998 bij haar is komen wonen en heeft appellant dat bevestigd en daaraan toegevoegd dat hij in de laatste zeven jaar geen recht op bijstand jegens het College had, omdat hij niet in de gemeente Leiden woonde. De Raad is van oordeel dat in de stukken geen steun is te vinden voor de stelling van appellant dat de verklaringen tegenover de sociale recherche onder druk zijn afgelegd en dat hetgeen hij en [betrokkene] hebben verklaard niet strookt met hetgeen op schrift is gesteld. De Raad merkt in dit verband nog op dat [betrokkene] op 7 november 2005 heeft verklaard dat zij het verhoor als goed heeft ervaren en dat zij niet onder druk is gezet. Het gegeven dat appellant in de betreffende periode stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op een adres in Leiden kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu het College de besluiten tot intrekking van de bijstand heeft doen steunen op het niet hebben van woonplaats in de gemeente Leiden, komt de Raad niet toe aan een bespreking van het standpunt van appellant dat geen gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is gevoerd. 4.4.3. Nu moet worden vastgesteld dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in de gemeente Leiden heeft gehad, kan hij gedurende dat tijdvak jegens het College geen aanspraak op bijstand maken. 4.4.4. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2005 en met ingang van 1 november 2005. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. 4.5. De terugvordering 4.5.1. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2005 verleende bijstand terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 5. Slotoverweging 5.1 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5.2 De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009. (get.) R.M. van Male. (get.) C. de Blaeij. NK